Updates

kenniscentrum

Hoe functioneert een bos?

Het bos is een levende gemeenschap met veel verschillende interacties tussen planten, dieren, bacteriën en schimmels. Via het fotosyntheseproces gebruiken planten zonne-energie om levende materie aan te maken, gebruik makend van koolstofdioxide (CO2) uit de lucht en water (H20) uit de grond. Herbivoren voeden zich met planten en carnivoren eten andere dieren op.
Andere levende soorten – schimmels, termieten, aardwormen, larven en bacteriën spelen een rol in de voedselketen omdat ze planten- en dierenresten afbreken. De relaties tussen het bos en zijn bewoners zijn niet louter gebaseerd op voedsel: vogels bouwen hun nesten in de bomen en zijn de zaadverspreiders bij uitstek aangezien ze, na het eten van de vruchten, de zaden ver van hun vindplaats achterlaten.

bosontwikkelingsfasen

Bosontwikkeling gaat traag, zeer traag. Slimmerds komen tijdens plantacties niet voor niets dikwijls af met het spreekwoord “boompje groot, plantertje dood”. Een nieuw geplant bos in de gematigde streken doet er meerdere tientallen tot zelfs honderd jaar over om zijn maximale hoogte te bereiken.

En dan hebben we het enkel nog maar over de hoogte. Om van een echt, oud bos te spreken met een volwaardig bosklimaat en bijhorende kruidachtigen, dieren, bodem, dikke en oude bomen… moet je nog veel langer wachten.
Tijdens deze bosontwikkeling kan je verschillende stadia afbakenen. Als de boompjes net geplant zijn of -in een bestaand bos- als er zich op een kapvlakte, na een windval, op een open plek een verjongingsgroepje net gevestigd heeft, bevindt die groep bomen zich in de jonge fase. Deze fase wordt gekenmerkt door een hoge kruidachtige vegetatie, die bovendien verdere bosontwikkeling kan verhinderen of uitstellen, dit is bijvoorbeeld het geval bij adelaarsvaren (link1, link2, link3). Nieuwe zaailingen kunnen zich in deze fase ook nog steeds vestigen. Normaal duurt deze fase 3 à 5 jaar. De duurtijd van de volgende fasen zijn zeer variabel, afhankelijk van de boomsoort en andere factoren duren ze enkele tot meerdere tientallen jaren.

Wanneer de kronen van de jonge boompjes uitgroeien en elkaar beginnen te raken, spreken we van de dichte fase. In dit stadium bereikt maar weinig licht meer de bosbodem en zal de kruidachtige vegetatie sterk teruggedrongen worden.

De volgende fase is de stakenfase. In dit stadium bereikt de hoogtegroei zijn maximum en is de competitie voor licht, water en nutriënten tussen de bomen zeer hevig, zo hevig dat de zwakste exemplaren het loodje leggen. Deze stamtalvermindering noemt men “zelfdunning”. In deze fase worden ook verschillen zichtbaar in de dikte en de hoogte van de bomen. Na deze fasen komt het bos in de boomfase. Deze wordt gekenmerkt door bomen die volwassen afmetingen hebben (20 tot 45 m hoogte, afhankelijk van de groeiplaats) en nu vooral nog in dikte toenemen. Meestal komen van de 2500 tot 4000 boompjes per hectare bij aanplanting of nog veel meer tot één miljoen bij natuurlijke verjonging maar enkele tientallen bomen tot honderd bomen in deze fase.

Na de boomfase die honderden jaren kan duren, komt een bos in de aftakelingsfase. Hierbij beginnen de dominante bomen te verzwakken en af te sterven en vallen er grote gaten in het kronendak waardoor het bos opnieuw in de eerste fase kan komen. In beheerde bossen wordt de aftakelingsfase niet bereikt omdat de bomen gekapt worden voor ze beginnen af te takelen.

In natuurlijk(e) (beheerde) grote bossen vind je deze fasen gelijktijdig op korte afstand van elkaar terug. Sommige zones zitten in de aftakelingsfase en komen dus langzaam terug in de dichte fase en sommige zones zitten al in de boomfases met alles daartussen. Het gelijktijdig voorkomen van deze fasen is zeer gunstig voor de biodiversiteit, aangezien dit leidt tot een groot scala aan verschillende habitats waar allemaal verschillende organismen terecht kunnen.

In al deze fases kan de bosbeheerder ingrijpen (van zuiveren tot eindkap) om de boomsoortensamenstelling en -kwaliteit te beïnvloeden. Meer informatie over deze ingrepen vind je in de sectie bosbeheer.

Bos en natuurlijke cycli

Bossen spelen een fundamentele rol in de natuurlijke cycli van koolstof, stikstof, fosfor en in het bijzonder van de watercyclus. Bomen absorberen grote hoeveelheden water via hun wortels. Dat water circuleert dan verder in de vorm van sap. Ze brengen ook grote hoeveelheden waterdamp in de atmosfeer via hun bladeren.

Op het oppervlakte van hun bladeren wisselen ze gassen uit die nodig zijn voor de boom om te overleven.

Op het land komt twee derde van de neerslag terug in de atmosfeer terecht door verdamping van water via planten. Zo ontstaan wolken en wordt nieuwe neerslag gevormd. Als te veel bomen verdwijnen in het bos gaat het water meer oppervlakkig afstromen waardoor de bodem gaat eroderen, de rivieren teveel water ineens te slikken krijgen en modderstromen hele dorpen wegvagen.

De rol van vuur

Natuurlijk of veroorzaakt door de mens, bosbranden spelen een belangrijke rol in de ontwikkeling en evolutie van bossen. Zonder twijfel zijn aangestoken branden talrijker dan spontane branden.

Het mediterrane bos is een ecosysteem waarvan zowel het uitzicht als de flora sterk geëvolueerd is als resultaat van bosbranden. Sommige bomen zoals bepaalde naaldbomen hebben de hitte van het vuur nodig om hun dennenappels te laten barsten en de zaden te verspreiden. Door de beschermde kurk rondom hun stam, overleven kurkeiken de meeste branden. Zelfs boreale wouden hebben bosbranden nodig om te verjongen aangezien pionierssoorten zoals berk en ratelpopulier, die essentieel zijn voor verjonging in die wouden, dan alle kansen krijgen.

Als de frequentie en de omvang van de branden echter te groot wordt, hebben ze een negatieve impact op de bossen omdat regeneratie dan onmogelijk is.